Klik op de beginletter van de gezochte term: A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z (No English page) |
---|
Term |
Verklaring |
---|---|
A | ![]() |
Aangevoerd | zie adventief, allochtoon. |
Aanspoelsel | Materiaal wat aan een oever door het water is aangevoerd en neergelegd. Zie ook gruis, adventief, sediment. Meestal gaat het om grover materiaal dan het sediment waaruit de oever zelf bestaat: het is dus meestal duidelijk herkenbaar als iets wat ter plekke niet geleefd heeft of daar anderszins thuis hoort. Aanspoelsel kan bestaan uit dode en levende planten en dieren, maar ook uit kleibrokjes, veenresten, etc. Tegenwoordig bestaat aanspoelsel vaak voor een groot deel uit door mensen gemaakt materiaal. |
Abiotisch | Niet de levende natuur betreffend (fysisch, chemisch, etc.). |
Abyssaal | De diepere diepzee betreffend, dieper dan 1000 m. |
Acidofiel | Een zuur milieu verkiezend. |
Acrocrene | Bron die aan de voet van een heuvel ontspringt (puntbron). Zie ook: helocrene, limnocrene, reocrene. |
Adventief | Van elders aangevoerd. |
Aeolisch | Een sediment door de wind afgezet, bv een stuifzand. Zie dekzand, loess. |
Aeroob | Zuurstofhoudend. |
Afzetting | Bezinksel van vaste stof (zand, leem, silt, klei, etc.). Synoniem: sediment. |
Aktualiteitsprincipe | Een begrip in de geologie dat stelt dat processen, gebeurtenissen en verschijnselen die wij rondom ons kunnen waarnemen ook in het (verre) verleden gespeeld hebben. Door het aktualiteitsprincipe toe te passen kunnen we het verleden begrijpen. Dit is ons enige houwvast en het heeft zijn nut ruimschoots bewezen. Een zwak punt is natuurlijk dat in het heden zaken kunnen spelen die in het verleden niet aanwezig waren. Het omgekeerde is eveneens waar en zal zeker gebeurd zijn. Het blijft dan ook een kwestie van goed blijven waarnemen en gezond verstand. |
Allochtoon | Ter plaatse niet oorspronkelijk voorkomend. Aangevoerd door wat voor oorzaak dan ook (op natuurlijke dan wel antropogene wijze). VS autochtoon. |
Alnetum | De plantengemeenschap van het Elsen(broek)bos. |
Alpien | In het gebergte (de Alpen bijv.) voorkomend. Vaak wordt hiermee het hooggebergte bedoeld, in beperkte mate zelfs alleen dat deel van het gebergte dat boven de boomgrens ligt. |
Amphibisch | Planten en/of dieren die zowel in het water als op het land kunnen leven. Meestal gaat het om organismen die in het grensgebied tussen land en water kunnen leven. Er zijn landslakjes uit vochtige biotopen die korte tijd onder water kunnen leven, anderszijds zijn er zoetwater slakjes die in zeer vochtige landbiotopen kunnen leven. |
Amplitude | Getijden-: het totale hoogtebereik van een golfbeweging, van laagste tot hoogste punt. Een getijdenamplitude van 4 meter betekent dat het hoogteverschil tussen laagwater en hoogwater 4 meter bedraagt. |
Anaeroob | Zuurstofloos. VS aeroob. |
Antropochoor | Organismen die door direct ingrijpen van de mens verspreid zijn naar plaatsen waar zij van oorsprong niet thuishoren. VS synantroop. Het is overigens niet altijd volkomen duidelijk of een soort als synantroop danwel antropochoor beschouwd moet worden. Zie ook antropogeen. Hier vindt U een lijst van nu in Nederland levende molluskensoorten die hier van oorsprong niet thuis horen. |
Antropogeen | Onder invloed van de mens; in algemene zin. Zie synantroop en antropochoor. Hier vindt U een lijst van nu in Nederland levende molluskensoorten die hier van oorsprong niet thuis horen. |
Aquatisch | Het water betreffend (aqua=water). VS terrestrisch. |
Aragoniet | Eén van de kristallijne vormen waarin CaCO3 of kalk (bijv. van een schelp) kan voorkomen. Zie ook calciet. |
Arctisch | Tot de Noordpoolstreken behorend; (tegenwoordig) ten Noorden van de poolcirkel levend; (een arctisch klimaat; arctische omstandigheden; een arctische soort). Ook een mariene faunaprovincie. De arctische faunaprovincie ligt ten Noorden van de boreale faunaprovincie. |
Areaal | Gebied. |
Associatie | Een ecologisch bij elkaar horende groep van soorten. De soorten leven bij elkaar omdat zij dezelfde eisen aan hun omgeving stellen en soms ook min of meer afhankelijk van elkaar zijn. In de palaeontologie: een regelmatig bij elkaar aangetroffen aantal soorten. |
Atlantisch klimaat | Een klimaattype met hoge jaarlijkse neerslag, niet al te warme zomers en milde winters. VS continentaal klimaat. |
Autochtoon | Oorspronkelijk voorkomend. VS allochtoon. |
B | ![]() |
Baltisch | De Oostzee of het Oostzeegebied betreffend. |
Bathyaal | Een dieptezone in de zee, tussen het plat en de diepere diepzee, dus tussen 200-1000 m. |
Bavelien | Geologisch tijdvak. Een Vroeg Pleistocene periode bestaande uit twee glacialen en twee interglacialen. |
Bent(h)isch | (ook: bent(h)onisch), aan de bodem gebonden; op/in de bodem levend (van een zoet of zout water). |
Bent(h)onisch | Zie bent(h)isch. |
Bent(h)os | Organismen die op of in de bodem van een zoet of zout water leven. |
Biodiversiteit | De totale biologische rijkdom (diversiteit) van een bepaald gebied, hetzij rijkdom aan soorten, genen of ecosystemen. |
Biomassa | De totale hoeveelheid levend organisch materiaal (gewicht). |
Biotisch | De levende natuur betreffend. VS abiotisch. |
Biotoop | Plaats waar een dier of plant geheel in zijn omgeving ingepast is (natuurlijk leefmilieu). Soms niet onderscheiden van habitat. Soms wordt er een bepaald milieutype mee bedoeld, zoals bijv. een bos- of duingebied. |
Bithynia index | De verhouding tussen opercula en huisjes van vnl Bithynia tentaculata. Omdat bij levende dieren de verhouding tussen beide schelp onderdelen één op één is, zegt de verhouding die in een fossiele associatie is gevonden iets over de taphonomische omstandigheden. |
Bodemprocessen | Regenwater (wat van nature neutraal of zwak zuur is), zakt in de bodem en wordt aan het grondwater toegevoegd. Op zijn weg naar beneden worden mineralen opgelost, vooral kalk, maar ook andere, die dieper in de ondergrond weer als vaste stof worden afgezet. Op deze wijze kunnen fossielen van kalk, zoals schelpen, aangetast worden of zelfs helemaal oplossen. |
Boreaal | Noordelijk, subarctisch. Wordt ook gebruikt in de betekenis van 'koel'. Gebruikt in de biogeografie, zowel bij land (zoetwater) als zee-organismen. Bv. mariene faunaprovincie tussen de arctische provincie in het Noorden en de keltische provincie in het Zuiden. Tevens een stratigrafische term: Geologisch tijdvak. De tweede periode in het Holoceen (van ca 9000 tot 7300 jaar geleden). |
Boreo-Alpien | Biogeografische term. Een Discontinu verspreidingsgebied waarbij een deel in Noord Europa ligt (boreale klimaatzone) en een ander deel in de hogere delen van de centraal Europese gebergten (Alpiene zone). De overeenkomende eigenschappen van beide gebieden moeten in het klimaat gezocht worden, in dit geval in de lage temperatuur. Verschillende soorten landslakken hebben een boreo-alpiene verspreiding. Bijv. Columella columella. |
Boring | Ook wel grondboring. Een meestal (bijna) vertikaal rond gat in de grond gemaakt met een daarvoor bestemd apparaat. (Grond)boringen kunnen in vele maten worden gemaakt, zowel wat diameter betreft (van enkele centimeters tot meer dan een meter) als wat diepte betreft (van enkele decimeters tot enkele kilometers). Er bestaan vele soorten systemen om grondboringen mee te kunnen maken. Belangrijk zijn oa: steek- of kernboringen, spoelboringen, pulsboringen. plat en de |
Brabantse Leem | Een afzetting uit het Midden- en Laat Pleistoceen in de provincie Brabant, grotendeels aeolisch en voornamelijk afgezet onder koude en natte omstandigheden. De eenheid bevat (sub)arctische land- en zoetwater mollusken associaties. |
Brachyhalien | Verouderde palaeoecologische term om een ongedefinieerd zoutgehaltebereik aan te geven wat duidt op ondiep mariene, kustnabije omstandigheden. |
Brak water | Vage term om water aan te duiden met een zoutgehalte tussen zoet en zeewater. Doorgaans worden hier zoutgehalten mee bedoeld die aan te duiden zijn als poly-, meso- en oligohalien. Het blijkt dat veel als brak water aangeduide wateren zeer sterk wisselende zoutgehalten kunnen vertonen, van vrijwel zoet tot erg zout (hyperhalien). Dit heeft te maken met het vaak geïsoleerde karakter van dergelijke wateren die daardoor sterk door neerslag of verdamping beïnvloed kunnen worden. Zie ook zoutgehalte. |
Broekbos | Moerasbos. Zie: bronbos, vloedbos |
Bronbos | Moerasbos met kenmerkende vegetatie, gebonden aan uittredend grondwater. Zie ook: broekbos, vloedbos. |
C | ![]() |
Cainozoicum | Zie Kenozoicum. |
Calciet | Eén van de kristallijne vormen waarin CaCO3 of kalk (bijv. van een schelp) kan voorkomen. De kristalstructuur van calciet is stabiel. Schelpen van calciet zijn minder gevoelig voor chemische verwering dan schelpen van aragoniet en blijven dus ook langer bewaard. |
Calcicool | Zie calciofiel. |
Calciofiel | Aanduiding voor soorten die kalkrijke habitats bewonen, respectievelijk daar de voorkeur aan geven. |
Caricetum | Plantengemeenschap waarin zeggen (Carex-soorten) een hoofdrol spelen. |
Carnivoor | Vlees-eter. VS herbivoor. Zie ook predator. |
Catholic | Engelse palaeoecologische term, gebruikt om een groep landmollusken met weinig specifieke milieu eisen mee aan te duiden. Zie ook mesofiel. |
Chloriniteit | Het chloride gehalte. Zie zoutgehalte. |
Circumpolair | Om Noord- of Zuidpool heen liggend. |
Cohort | Een groep die een bepaalde demografische karakteristiek deelt, gewoonlijk met dezelfde geboorteperiode. |
Commensaal | Soorten levend op/in of bij andere organismen zonder de gastsoort direct te schaden. |
Continentaal | In continentaal klimaat: een klimaattype met lage jaarlijkse neerslag, warme zomers en koude winters. VS atlantisch klimaat. Zie ook continentaal plat. |
Continu | Aaneengesloten. Een continu verspreidingsgebied. VS discontinu. OOK: conchologische term. |
Correlatie | Wederzijdse betrekking of onderling verband; in de geologie: het in ouderdom gelijkstellen van lagen, fauna's, etc. |
Corrosie | Verwering door chemische aantasting (oplossing van de schelpkalk in een zure omgeving) |
Cromerien | Geologisch tijdvak. Een Pleistocene periode bestaande uit diverse glacialen en interglacialen. NB: het internationale gebruik is verwarrend. In Engeland wordt hier één interglaciaal mee bedoeld, ook wel aangeduid met 'Cromerian s.s.' of 'Type Cromerian'. Het Nederlandse gebruik is dan 'Cromerien s.l.' of 'Cromerien Complex'. |
D | ![]() |
Debiet | Het aantal kubieke meters water dat op een bepaald punt in een rivier per seconde passeert. |
Dekzand | Vooral aeolische afzetting daterend uit het Weichselien. Laat Pleistocene stuifzandafzettingen. |
Detritus | Dood organisch materiaal in water, zowel in opgeloste als in deeltjesvorm. |
Diagenese | Fysische, chemische en biologische veranderingen die in de loop van de (geologische) tijd in het sediment en de daarin aanwezige fossielen optreden, zonder inwerking van buitenaf (herkristallisatie, verharding door verlies van water, aaneenkitten, etc.). |
Diatomeeën | Kiezelwieren; Diatomeeën vormen een belangrijke voedselbron voor mollusken. |
Diatomiet | Als Diatomeeën veel voorkomen en bewaard blijven en daarnaast weinig ander materiaal bezinkt dan kan een sediment ontstaan wat voor het overgrote deel uit de skeletten van deze algen bestaat, een zgn diatomiet. |
Discontinu | Onderbroken, bv. in: niet aaneengesloten verspreidingsgebied, bv. boreo-alpien. VS continu. OOK: een conchologische term. |
Disjunct | Zie discontinu. |
Diversiteit | Verscheidenheid. Diversiteit kan worden uitgedrukt in soortenrijkdom (aantal soorten) en/of de relatieve rijkdom van soorten in een locatie, een habitat, een monster, etc. |
Dystroof | arm aan voedingszouten, rijk aan zuurstof en aan humus. |
E | ![]() |
Eb(tij) | Ook wel afnemend water of afnemend getij. Dat deel van de getijden cyclus waarin het zeewater van de hoogste stand (= hoog water) naar de laagste stand (= laag water) zakt. Strikt genomen is eb dus geen moment maar een beweging. VS vloed. Zie ook springtij |
Eburonien | Geologisch tijdvak. Een glaciaal uit het Vroeg Pleistoceen. |
Ecologie | de wetenschap waarbij het gaat om de relaties van een organisme met zijn omgeving. Ook wel als 'oecologie' [Spreek uit: eukologie] gespeld. |
Ecosysteem |
Een in de natuur voorkomend systeem van levende organismen en vaak zeer
complexe relaties, zowel tussen de organismen onderling als met de
abiotische elementen in het geheel. Het geheel van de planten- en diergemeenschappen in een territorium, beschouwd in hun wisselwerking met de milieufactoren. |
Eemien |
Geologisch tijdvak. Een interglaciaal in het Laat Pleistoceen.
Het stratotype van dit interglaciaal is in een boring bij Amersfoort.
Het parastratotype is in een boring bij Amsterdam. De naam 'Eemien' is afgeleid van het riviertje de Eem bij Amersfoort. |
Elsterien | Geologisch tijdvak. Een glaciaal in het Midden Pleistoceen. |
Emers | VS submers. Boven water uitkomend. Droogvallend. Bv waterplanten die deels onder en deels boven water leven hebben een submers en een emers gedeelte. De Brakwaterkokkel leeft bij voorkeur submers, terwijl de gewone Kokkel een deel van de dag op het wad bij eb tegen droogvallen bestand is, dwz emerse omstandigheden kan verdragen. |
Endemisch | Met een beperkte verspreiding; de term blijft vaag als er niet bij wordt vermeld voor welk gebied bijv. de betreffende soort endemisch is. |
Epifauna | Soorten die op het substraat leven. VS infauna. |
Epifyt | Op vegetatie levende soorten; meestal betrokken op in water levende soorten; Een organisme dat op planten groeit. |
Epilimnion | Warme bovenlaag in een gestratificeerd meer. Zie ook spronglaag. |
EQMal | European Quaternary Malacologists. |
Erosie | Het verschijnsel, dat een gedeelte van de aardkorst door de werking van water, wind of andere natuurkrachten weggeslepen wordt. |
Estuarien | De uitmonding van een rivier in zee (=estuarium) betreffend (een estuarien milieu, een estuariene soort, een -e afzetting, -e omstandigheden). |
Euhalien |
Zeewater met chloriniteit boven ca 16
![]() |
Euryhalien | Wisselend zoutgehalte (verdragend, betreffend). |
Eurytherm | Aangepast aan een groot temperatuurbereik. VS stenotherm. |
Eurytoop | In verschillend milieu groeiend/voorkomend. |
Eutrafent | Een voedselrijk milieu verkiezend. |
Eutrofiëring | Het (natuurlijke) proces in water waarbij de factoren die groei stimuleren (nutrienten zoals fosfor en stikstof, licht, temperatuur, enz.) optimaal worden. Door menselijke activiteit (water- en bodemverontreiniging) treedt dit verschijnsel tegenwoordig veel op. Dit heeft vaak rampzalige gevolgen voor de oorspronkelijke flora en fauna, die aangepast was aan een andere voedselsituatie en verdrongen kan worden door organismen die aanvankelijk ter plekke niet voorkwamen. |
Eutroof | Voedselrijk, zie trofiesysteem. |
Expositie | Blootstelling. |
F | ![]() |
Facies | De som der palaeontologische en lithologische eigenschappen van een aardlaag waaruit het milieu van afzetting kan worden afgeleid. |
Filtreerder | Dier dat zijn voedsel door filtreren van het water, tussen trilharen of borstels door, verkrijgt. (In Engels: 'filter feeder'). |
Fluviatiel | Rivieren betreffend; in rivieren voorkomend (van een soort), door rivieren afgezet (een aardlaag), door rivieren beïnvloed (de omgeving). |
Formatie | Lithostratigrafische term bedoeld om een lagenpakket mee aan te duiden met gemeenschappelijke kenmerken. |
Fossiel | (Enige tijd) begraven geweest zijnde resten of sporen van organismen. De minimale tijdsduur van begraving is niet duidelijk gedefinieerd. De resten zijn eventueel veranderd door diagenetische processen maar dit is niet noodzakelijk. Zie ook: subfossiel, recent, subrecent. |
G | ![]() |
Gecorrodeerd |
Door chemische invloeden (zuur water) aangetaste/geëtste
deel van de schelp (de oudste windingen bijv.). Zie ook
corrosie. Corrosie kan al tijdens het leven van het dier optreden, maar kan ook bij het fossilisatieproces plaatsvinden door uitloging onder invloed van bodemprocessen. |
Glaciaal |
Als zelfstandig naamwoord: een relatief koude periode van relatief
lange duur in het Kwartair; een ijstijd. Als bijvoeglijk naamwoord: betrekking hebbend op poolstreken en/of gebieden met ijs, of op de ijstijd. Zie ook: interglaciaal, interstadiaal, stadiaal, periglaciaal. |
Gradiënt | Geleidelijke overgang. VS discontinuiteit. |
Gruis | Door golf- en/of windwerking geconcentreerde resten van schelpen. Vaak aan de oever van een meer, rivier of op het strand. |
Gyttja | Een afzetting gevormd in stilstaand zoet water grotendeels bestaande uit fragmenten van organismen. [Uit het Zweeds, spreek uit: juutja]. |
H | ![]() |
Habitat | Woongebied van een organisme of levensgemeenschap, in ruime zin. Zie ook biotoop. |
Halocline | Bepaalde diepte in zee waarop het zoutgehalte plotseling veranderd. Zie ook spronglaag. |
Halofiel | Een zout milieu verkiezend. |
Heliofiel - | Zonminnend, lichtminnend. |
Helocrene | Moerasbron of sijpelbron. Zie ook: acrocrene, limnocrene, reocrene. |
Herbivoor | Planteneter. Ook phytophaag. |
Holarctisch | Zowel in Noord Amerika als in Noord Eurazië voorkomend (boven de tropengordel); Noord Amerika en Noord Eurazië (boven de tropengordel) betreffend. |
Holoceen | Geologisch tijdvak. Het huidige interglaciaal. |
Holsteinien |
Geologisch tijdvak. Een interglaciaal in het Midden Pleistoceen. Het stratotype van dit interglaciaal is in de plaats Hummelsbüttel bij Hamburg (Duitsland). De gekozen locatie is niet ideaal omdat de afzettingen glaciaal gestuwd zijn. |
Hoogwater | Het (moment of het niveau van het) hoogste water in de eb-vloed beweging. VS laagwater. Het begrip vloed is de beweging van het getij naar het moment van hoogwater. |
Hydrodynamica | De leer die de verschijnselen en processen in bewegend water bestudeert. |
Hygrofiel | Vochtminnend. |
Hyperhalien |
Of hypersalien. Zeer zout (bijv. in ingedampt zeewater), met een
chloriniteit hoger dan ca 21.5
![]() |
Hypersalien | Zie hyperhalien. |
Hypertroof | Zeer voedselrijk, zie trofiesysteem. |
Hypolimnion | Koude onderlaag van een gestratificeerd meer. Zie ook spronglaag. |
I | ![]() |
Incrustatie | Om- of overkorsting; Een korst op de schelp van vaak abiotische oorsprong, meestal bestaande uit kalkverbindingen en niet door de betreffende schelp gevormd. Biotische incrustatie komt ook voor: dit wordt veroorzaakt door begroeiing van de schelp met bijv. Bryozoa (Mosdiertjes), kalkalgen, etc. |
Indicatorsoorten | Soorten die door hun al dan niet voorkomen conclusies m.b.t. het milieu en geologische ouderdom mogelijk maken. |
Indifferent | Zonder voorkeur. |
Infauna | Soorten levend in het sediment. VS epifauna. |
Inlaag | Zout binnenwater in de provincie Zeeland, door dijkdoorbraak of afdamming van bestaand water ontstaan. |
Insolatie | Zonnestraling; de inwerking van de insolatie op de habitat of de biotoop. |
Interglaciaal | Periode tussen twee glacialen in; die perioden in het Kwartair waarin het klimaat gematigd tot gematigd warm was. Zie ook interstadiaal. |
Interstadiaal | Een minder koude periode gedurende een glaciaal waarin het klimaat gunstiger was dan gedurende een stadiaal. Zie ook interglaciaal. |
Interstitiëel | 'Tussengeschoven'; bij mollusken: (in het (grond)water) tussen zandkorrels voorkomend cq levend. |
Invasie | Plotselinge massale aanwezigheid van een (of meer) soort(en). Ook een massaal aanspoelen op het strand wordt met deze term aangeduid. |
J | ![]() |
Jaarklasse | Groep van organismen uit een populatie geboren in een bepaald jaar. Zie ook cohort. |
K | ![]() |
Keltisch | Mariene faunaprovincie, ook wel het zuidelijkste deel van de boreale faunaprovincie genoemd. Gelegen tussen Boreale (in het Noorden) en de Lusitanische (in het Zuiden) faunaprovincies. |
Kenozoicum | Geologisch tijdvak. Laatste aera of hoofdperiode uit de aardgeschiedenis. Volgt op het Mesozoicum. Ook: Cainozoicum. |
Kolk | Zie wiel. |
Kwartair | Geologisch tijdvak. Periode uit de aardgeschiedenis, ook wel IJstijdvak genoemd. De jongste periode uit het Kenozoicum volgend op het Tertiair. Oorspronkelijk beschreven als het vierde hoofdtijdvak van de aardgeschiedenis. |
Kwel(water) | Uittredend (aan het oppervlak komend) grondwater. Kwelwater heeft vaak andere eigenschappen dan het normale oppervlakte-water: vaak is de temperatuur lager (in Nederland) en zijn de scheikundige eigenschappen, zoals bv het zout- of het kalkgehalte anders. Kwelwater zorgt daardoor voor van de omgeving afwijkende ecologische omstandigheden. |
Kwelder | Zie schor. |
L | ![]() |
Laagwater | Het (moment of het niveau van het) laagste water in de eb-vloed beweging. VS hoogwater. Het begrip eb is de beweging van het getij naar het moment van laagwater. |
Lacustrien | Verband houdend met -, levend in -, gevormd door -, afgezet in meren. |
Lag | (E) Een concentratie van (uitgespoeld) grof materiaal op de bodem van een mariene of fluviatiele geul. Een 'lag' kan bv grind, gerolde klei- en veenbrokken, houtresten en grotere schelpen bevatten. |
Lagune | Een mariene inham, meestal min of meer afgesloten van de directe invloed van de zee. Een lagune heeft daardoor minder (of afwezig) getij, andere zoutgehalten, zuurstofcondities, temperaturen, etc. |
Lagunair | Omstandigheden heersend in een lagune. Op een lagune betrekking hebbend. |
Landijskap | Het geheel van samenvloeiende oorspronkelijk afzonderlijke gletsjers tot één groot ijslichaam dat grote delen van een landoppervlak bedekt. Landijskappen worden langzaam opgebouwd (in duizenden tot tienduizenden jaren) en kunnen een aanzienlijke dikte bereiken (in de orde van 0.5-3 km dik). Afsmelten en afbraak zou binnen enkele tientallen tot honderden jaren plaats vinden. Tijdens pleistocene ijstijden heeft het landijs grote delen van Europa en Noord-Amerika bedekt. Huidige voorbeelden van ijskappen zijn te vinden op Groenland en Antarctica. |
Levensgemeenschap | Functioneel samenhangend geheel van planten en dieren in een bepaald gebied. Zie ook associatie. |
Limnisch |
Zoetwater betreffend; in zoetwater voorkomend/levend. In limnisch water is de
chloriniteit lager dan 0.3
![]() |
Limnocrene | Bron die in een vijver ontspringt. Zie ook: acrocrene, helocrene, reocrene. |
Limnologie | Studie van het zoete water. Omvat niet alleen biologische, maar ook fysische en chemische onderzoekingen. |
Lithologie | Gesteentekunde. |
Lithostratigrafie | Stratigrafie enkel gebaseerd op de fysische en gesteente kenmerken van de aardlagen. |
Littoraal | Of litoraal: in het zoete water wordt de oeverzone bedoeld, zowel het door het water beinvloedde deel boven de waterlijn als enkele meters daar beneden. In het zoute water wordt meestal de zone tussen de hoogste hoogwaterlijn en de laagste laagwaterlijn bedoeld. Daar ook wel 'getijdenzone' of 'intergetijdengebied' genoemd. Overigens wordt de ondergrens in het mariene milieu ook wel lager gelegd, nl. bij de Laminaria-zone. Dit is echter een foutieve opvatting. De plaats waar Laminaria groeit ligt altijd onder water, beneden de laagste laagwaterlijn, en behoort daarom tot het sublittoraal gerekend te worden. Zie ook eulittoraal, supralittoraal, sublittoraal, infralittoraal |
Loess | Ook: löss. Door de wind afgezette grondsoort, bestaande uit silt. Zie ook: aeolisch, Brabantse Leem, Dekzand. |
Lusitanisch | Mariene faunaprovincie. Gelegen in de Atlantische Oceaan tussen de Keltische (in het Noorden) en de Mediterrane faunaprovincie (in het Zuiden). |
M | ![]() |
Magnocaricion | Plantengemeenschap van de grote Zeggen (Carex spp.) in min of meer eutroof water op week organisch, of mineraal substraat. Vaak voorkomend in zomen langs verschillende typen zoet water. Het magnocaricion is de biotoop voor een hygrofiele landmolluskenassociatie waartoe naast verschillende Succineidae, oa ook Columella, Cochlicopa en verschillende soorten Vertiginidae behoren. |
Marien | De zee betreffend; levend in zee, gevormd in zee (een mariene soort, een marien milieu, een - sediment, etc.). |
Marokkaans | Mariene faunaprovincie. Gelegen in de Atlantische Oceaan zuidelijk van de Mediterrane faunaprovincie. |
Mediterraan | De Middellandse Zee of het aangrenzende gebied betreffend; ook een aparte mariene faunaprovincie. |
Mesofiel | Betrekking hebbend op landmollusken, gebruikt in palaeoecologie. Mesofiele soorten leven in een habitat zonder extreme kenmerken; meestal heerst een zekere vochtigheid. Zie ook catholic [E] |
Mesohalien |
Brak water met een
chloriniteit van ca 3-10 ![]() |
Mesotrafent | Een matig voedselrijk milieu verkiezend. |
Mesotroof | Matig voedselrijk, zie trofiesysteem. |
Mesozoicum | Geologisch tijdvak. Aera of hoofdperiode. Volgt op het Palaeozoicum en gaat vooraf aan het Kenozoicum. |
Metalimnion | Zie spronglaag. |
Microphytobenthos | Microscopisch kleine plantjes (vaak kiezelwieren) die op of in de bodem leven. |
Mioceen | Geologisch tijdvak. Periode uit het Tertiair, voorafgaand aan het Plioceen. |
Molluscivoor | Weekdieretend. |
Mortaliteit | Sterfte. |
N | ![]() |
N.A.P. | Normaal Amsterdams Peil. Het niveau ten opzichte waarvan in Nederland hoogtemetingen worden verricht. Ongeveer zeeniveau. Vergelijk het Belgische O.P. |
Nearctisch | In Noord Amerika voorkomend; behorend tot of betrekking hebbend op het gebied van Noord Amerika bezuiden het arctische gebied tot Mexico. |
Neogeen | Geologisch tijdvak. Een onderverdeling van het Tertiair waarmee Mioceen en het Plioceen worden samengenomen. Zie ook Palaeogeen. |
Neritisch | Op de zone in zee tussen strand en 200 m. diepte betrekking hebbend. |
Niche | De plaats van een plant of dier in het ecosysteem, zijn habitat, voedsel en plaats in de voedselketen. |
NMV | Nederlandse Malacologische Vereniging. |
Nutriënten | Voedingsstoffen, zoals fosfor en stikstof verbindingen. |
O | ![]() |
Oecologie | [spreek uit: eukologie] Zie ecologie. |
Oligohalien |
Brak water met een
chloriniteit van ca 0.3-3 ![]() |
Oligotrafent | Een voedselarm milieu verkiezend. |
Oligotroof | Voedselarm, zie trofiesysteem. |
O.P. | Oostende Peil. Het niveau ten opzichte waarvan in België hoogtemetingen worden verricht. Ongeveer zeeniveau. Vergelijk het Nederlandse N.A.P. |
Operculum |
Sluitplaatje. Een 'dekseltje' van hoorn of kalk dat is vastgegroeid aan het slakkenlichaam en waarmee
het slakkenhuis kan worden afgesloten als het dier zich daarin terugtrekt.
Het operculum dient ter bescherming tegen uitdroging en vijanden. Zie ook de Bithynia index. |
P | ![]() |
Palaeoceen | Geologisch tijdvak. Oudste periode uit het Tertiair. |
Palaeogeen | Geologisch tijdvak. Een onderverdeling van het Tertiair waarmee Palaeoceen, Eoceen en Oligoceen worden samengenomen. Zie ook Neogeen. |
Palaeontologie | De leer van de fossiele organismen, zowel wat bouw, levensverrichtingen en verspreiding, als wat onderlinge verwantschap en afstamming betreft. Men onderscheidt palaeobotanie en palaeozoologie. |
Palearctisch | in noordelijk Eurazië voorkomend. |
Paludaal | moeras(sig) |
Parastratotype | Een plaats die als aanvulling dient op een stratotype. |
Pelagiaal | Open-waterzone van een groot meer of van de zee. |
Pelagisch | Zwevend, als plankton levend. |
Periferie | Rand: aan de periferie van het verspreidingsgebied. OOK: conchologische term. |
Periglaciaal | Betrekking hebbend op het gebied dat zich tijdens een ijstijd voor de gletsjers uitstrekte. Het periglaciale gebied kenmerkt zich door het algemeen voorkomen van verschijnselen die aan de nabijheid van een gletsjer of een landijskap gerelateerd zijn, zoals bijv. smeltwaterafzettingen, vorstwerking, zandverstuivingen, etc. Daarnaast wordt het woord gebruikt om de processen, omstandigheden en verschijnselen uit dat gebied aan te duiden. |
Periphyton | Aangroeisel: het geheel van vast- en aangehechte planten en dieren dat op ondergedoken objecten groeit, samen met het ingespoelde detritus en de door deze organismen afgescheiden organische stof. |
Permafrost | Permanent bevroren bodem zoals thans nog in grote delen van bv Siberië wordt aangetroffen. Tijdens glacialen breidt de permafrost zich naar het Zuiden uit. Dit gaat gepaard met karakteristieke verschijnselen die gefossiliseerd kunnen worden. Met behulp van deze verschijnselen heeft men afgeleid dat ons land tijdens glacialen ook binnen de invloed van de permafrost geweest is. |
Phragmetum | Plantengemeenschap waarin riet (Phragmites) een hoofdrol speelt. Rietland, rietkraag. |
Phytophaag | Planteneter. Zie herbivoor. |
Pionier | Organisme dat aan het begin van een successie staat. Pioniers kunnen (over)leven onder omstandigheden die voor veel andere organismen (nog) niet geschikt zijn. Vaak dragen pioniers eraan bij dat de omstandigheden zodanig veranderen dat andere organismen die later in de successie staan ter plaatse kunnen leven. |
Plankton | Ook holoplankton. In water zwevende micro-organismen die zichzelf niet over grote afstand kunnen verplaatsen. |
Plat | Ook: 'continentaal plat'. Het deel van de zee wat zich uitstrekt van de kustlijn tot aan de plaats waar de zeebodem overgaat in een stijlere helling, de zgn continentale helling. De gemiddelde waterdiepte waarop het plat in de helling overgaat ligt bij ca 200 meter. Op het continentale plat liggen de 'ondiepe' randzeeën, zoals de Noordzee. |
Planktonisch | plankton betreffend. |
Pleistoceen | Geologisch tijdvak. Oudste periode van het Kwartair. |
Plioceen | Geologisch tijdvak. Jongste periode van het Tertiair. |
Pluviaal | (betrekking hebbend op) het tropisch equivalent van een (deel van een) interglaciale periode. Pluvialen worden gekenmerkt door een hoge neerslag. |
Polyhalien |
Brak water met een
chloriniteit van ca 10-16
![]() |
Pontisch | De Zwarte Zee en de omgeving daarvan betreffend. |
Ponto-caspisch | het gebied van de Zwarte Zee en de Kaspische Zee en de omgeving daarvan betreffend. |
Predator | Carnivoor, een relatieve term, gebruikt voor een dier waardoor bijv. de betreffende slak gegeten wordt. Een predator kan zelf prooi zijn voor een dier dat hoger in de voedselpyramide staat. |
Pretiglien | Geologisch tijdvak. Oudste glaciaal van het Pleistoceen. |
Priel | Kleine geul in het wad. |
Profundiaal | diepste gedeelte van diepe meren, meestal meer dan enkele tientallen meters diep. |
Pseudo-faecal pellets | engelse term waarmee de geconcentreerde uitgefilterde vaste afvalstoffen bedoeld worden die niet als voedsel worden opgenomen en als pakketjes worden uitgestoten. Zie ook 'faecal pellets' |
Q | ![]() |
R | ![]() |
Recent | De huidige tijd; in de huidige tijd, tegenwoordig, levend. |
Refugium | wijkplaats; gebied waar een soort een ongunstige periode weet te overleven. B.v. het winterrefugium. Ook in de geologie: plek waar een organisme tijdens een langdurig ongunstige periode (bv. een ijstijd) overleeft. |
Regressie | het terugtrekken van de zee vanaf het land over een relatief lange periode (Hiermee worden dus niet de getijden bedoeld). Zie ook transgressie. |
Relictair | een subjectieve term, gebruikt om bijv. aan te geven dat het om een restant gaat van een ooit veel groter verspreidingsgebied (een relictair voorkomen). |
Remaniëring | uitspoeling van ouder materiaal (bv. fossielen) en hersedimentatie. |
Reocrene | bron die als een watervalletje ontspringt. Zie ook: acrocrene, helocrene, limnocrene. |
Reofiel | stromend water verkiezend. |
Reuverien | Geologisch tijdvak. de laatse periode binnen het Plioceen. |
Rheofiel | Zie reofiel. |
S | ![]() |
Saalien | Geologisch tijdvak. De glaciale periode van het Pleistoceen waarin het Skandinavische landijs Nederland bereikte. |
Saliniteit | totaal zoutgehalte. |
Sapropelium | organisch zuurstofloos sediment (modder), diepzwart vanwege ijzersulfide, vaak stinkend naar zwavelwaterstof. Ook wel rotmodder genoemd. |
Schor | Begroeid land gelegen boven de getijdenzone binnen het supralittoraal. Ook wel kwelder genoemd. Een schor wordt meestal doorsneden door geulen of slenken die met vloed vanuit zee vollopen. De begroeiing op het schor bestaat uit halofiele planten. Ook de fauna is heel kenmerkend; zo leven in Nederland enkele slakkensoorten vrijwel uitsluitend in deze habitat, bv.: Ovatella myosotis (Muizenoortje), Assiminia grayana (Gray's Kustslak), etc. |
Sediment | afzetting. |
Sedimentatie | het door de zwaartekracht uitzakken van deeltjes in de waterkolom of uit de lucht. Het resultaat is een sedimentair gesteente of sediment, ook wel afzetting genoemd. |
Semi-permanente wateren | regelmatig, bv seizoensgebonden, uitdrogende wateren. |
Sessiel | vastzittend. |
Seston | verzameling van in de waterkolom aanwezig plankton, detritus en anorganische deeltjes. |
Slenk | Geul door een schor. |
Spatzone | zie supralittoraal. |
Springtij | het moment meestal enkele dagen na volle maan, waarop de vloed de hoogste (springvloed) en de eb de laagste stand bereikt. |
Spronglaag | in meren een laag op zekere diepte, die op basis van temperatuur en bijbehorend soortelijk gewicht van het water, een scherp begrensde overgang markeert; ook: thermocline of metalimnion. Meren waarin een spronglaag voorkomt zijn gestratificeerd (gelaagd): onderin bevindt zich water met een lage temperatuur (het hypolimnion), boven de spronglaag bevindt zich water met een hogere temperatuur (het epilimnion). Zie ook: halocline. |
Stadiaal | de koudere perioden tijdens een glaciaal. Meestal zijn dit de perioden met landijs-uitbreiding. Zie ook interstadiaal. |
Stenotherm | aan een beperkt temperatuursbereik aangepast. Tegenover eurytherm. |
Strang | dode ('verlaten') rivierarm. |
Stratificatie | Gelaagdheid van een meer of de zee, meestal betrekking hebbend op temperatuur, zuurstof- en/of zoutgehalte. Zie spronglaag. |
Stratigrafie | studie van de opeenvolging, samenstelling, kenmerken en eigenschappen van aardlagen. |
Stratigrafisch | de stratigrafie betreffend. |
Stratotype |
Een plaats waar een stratigrafische eenheid gedefiniëerd
is. De definitie van de eenheid en de gekozen plaats moeten aan zekere voorwaarden
voldoen om internationaal geldig te kunnen zijn.
Nederland heeft een aantal internationaal belangrijke stratotypen, o.a. het Maastrichtien (Boven Krijt) in de Sint Pietersberg bij Maastricht en het Eemien (Laat Pleistoceen) in boringen bij Amersfoort en Amsterdam. |
Strooisellaag | Losse bovenlaag van een bodem, meestal in een bos, bestaande uit dood plantaardig materiaal, zoals hout en bladresten, in verschillende staat van afbraak. In de strooisellaag leeft een specifieke fauna waarvan bepaalde slakkensoorten deel uitmaken. |
Sub- | het voorvoegsel 'onder-', Zie ook super-. OOK: in taxonomische terminologie. |
Subarctisch | betrekking hebbend op het aan de Noordpoolstreken grenzende gebied. |
Subboreaal | Geologisch tijdvak. De vierde en één na laatste periode van het Holoceen, volgend op het Atlanticum en voorafgaand aan het Subatlanticum. |
Subfossiel | 'bijna fossiel'. Een vrij zinloos want vaag en onnauwkeurig begrip wat beter niet gebruikt kan worden. Zie subrecent. |
Submers | ondergedoken; onder water bevindende planten en dieren. Tegenover emers. Bv waterplanten die deels onder en deels boven water leven hebben een submers en een emers gedeelte. De Brakwaterkokkel leeft bij voorkeur submers, terwijl de gewone Kokkel een deel van de dag op het wad bij eb tegen droogvallen bestand is, dwz emerse omstandigheden kan verdragen. |
Subrecent | 'Bijna recent'. Een vrij zinloos want vaag en onnauwkeurig begrip wat beter niet gebruikt kan worden. Zie ook subfossiel. |
Substraat | De ondergrond; het min of meer vaste oppervlak waarop een plant of dier zich bevindt. NB planten en dieren kunnen zelf ook als substraat voor andere planten en dieren dienen. |
Super- | het voorvoegsel boven- of hoger-, Zie ook sub-. Ook in taxonomische terminologie. |
Supralittoraal | het bovenste gedeelte van de kust, boven de normale hoogwaterlijn gelegen. Dit is de zgn 'spatzone' die wordt bereikt door opspattend zeewater en incidentele zeer hoge vloed. Zie ook schor. |
Synantroop | Sterk geassocieerd met menselijke invloed; 'mensvolgers'. VS antropochoor. Het is niet altijd volkomen duidelijk of een soort als synantroop danwel antropochoor beschouwd moet worden. Zie ook antropogeen. Hier vindt U een lijst van nu in Nederland levende molluskensoorten die hier van oorsprong niet thuis horen. |
T | ![]() |
Taphonomie | Begravingsleer. De taphonomie bestudeert alle verschijnselen en processen die een rol spelen bij het begraven raken van dierlijke en plantaardige resten. |
Temporair | Tijdelijk, bv seizoensgebonden, zoals in: 'temporair water'. |
Terrestrisch | op het land betrekking hebbend. VS aquatisch. Ook: op het droge land gevormd. 'Niet marien' |
Tertiair | Geologisch tijdvak. De oudste periode uit het Kenozoicum, voorafgaand aan het Kwartair. Oorspronkelijk beschreven als het derde hoofdtijdvak van de aardgeschiedenis. |
Thanatocoenose | Bij elkaar gevonden dode planten en dieren (al of niet fossiel) die afkomstig kunnen zijn uit één of meer levensgemeenschap(pen) (biocoenose(n)). Bij de dood van organismen kunnen hun resten op de plaats achterblijven waar dat organisme geleefd heeft. Door verschillende natuurlijke processen, zoals transport door water, kunnen die resten (of een deel daarvan) naar elders worden vervoerd. Zowel het achtergebleven materiaal, als het naar elders getransporteerde materiaal zijn dan geen afspiegeling meer van de oorspronkelijke biocoenose. Op deze wijze kunnen ook resten uit verschillende biocoenosen gemengd worden. Het resultaat wordt 'thanatocoenose' genoemd. |
Thermocline | Bepaalde waterdiepte in zee of meer waarop de watertemperatuur plotseling sterk veranderd. Zie ook spronglaag. |
Thermofiel | warmteminnend; betrekking hebbend op warmteminnende soorten. |
Tiglien | Geologisch tijdvak. Periode uit het Vroeg Pleistoceen, bestaande uit verschillende koudere en warmere perioden. |
Transgressie | Het uitbreiden van de zee over het land over een relatief lange periode (Hiermee worden dus niet de getijden bedoeld). Zie ook regressie. |
Travertijn | Een uitzonderlijk harde en compacte vorm van kalktuf. Vaak gevormd in (warme) bronnen. |
Trofiesysteem | Zoete wateren kunnen op grond van hun voedselrijkdom worden ingedeeld in verschillende categorieën. Een globale indeling in trofiegraden van voedselarm tot zeer voedselrijk is: oligotroof, mesotroof, eutroof en hypertroof water. |
Trofisch | Op de voedselopname betrekking hebbend. |
Tuf | Engels: tufa. een kalkige neerslag gevormd door verdampend met kalk verzadigd water. |
U | ![]() |
V | ![]() |
Veliger | Een planktonisch levende larve die bij sommige soorten in water levende slakken voorkomt. |
Vloed | Ook wel opkomend water of opkomend getij. Dat deel van de getijden cyclus waarin het zeewater van de laagste stand (= laag water) naar de hoogste stand (= hoog water) rijst. Strikt genomen is vloed dus geen moment maar een beweging. VS eb(tij). Zie ook springtij |
Vloedbos | Bos wat bij hoge waterstand van rivier overstroomt. Zie ook: bronbos, vloedbos. |
W | ![]() |
Waai | Zie wiel. |
Waal | Zie wiel. |
Waalien | Geologisch tijdvak. Vroeg Pleistocene periode bestaande uit twee warme perioden gescheiden door een koelere periode. |
Weichselien | Geologisch tijdvak. De laatste glaciale periode uit het Pleistoceen. |
Wiel | Een meestal (van oorsprong) diepe plas die ontstaan is door de "uitkolking" van de (onder)grond door water bij een plotselinge doorbraak van een verhoging (oeverwal of dijk) grenzend aan een rivier, meer of zee. Ook wel kolk, waai of waal genaamd. Zie ook inlaag. |
WTKG | Werkgroep voor Tertiaire en Kwartaire Geologie. |
X | ![]() |
Xerofiel | Bestand tegen extreem droge condities. |
Y | ![]() |
IJstijd | Zie glaciaal, Kwartair. |
Z | ![]() |
Zoetwatergetijdengebied | Vooral in landinwaardse delen van estuaria. De uit zee komende getijdenbeweging zet zich stroomopwaards in de rivier nog door. De getijden amplitude kan door het trechter effect, waardoor eenzelfde hoeveelheid water door een steeds nauwere doorgang moet, plaatselijk groter worden dan die aanvankelijk was. De aanwezigheid van getijden in een zoetwater habitat is tegenwoordig heel bizonder, vroeger bij minder bedijking moet het een vrij gewoon verschijnsel zijn geweest. De Biesbosch was voordat door de Deltawerken daar een eind aan maakten, het grootste zoetwatergetijdengebied van Europa. De halfslachtige pogingen om thans door weer enig getij toe te laten, iets van de oude toestand terug te krijgen, zal niet slagen want daarvoor zal de getijde amplitude te klein zijn. |
Zonering | Een opeenvolging van gebieden of perioden elk met eigen kenmerken en min of meer duidelijk van elkaar gescheiden door plotselinge overgangen. |
Zoutgehalte | De totale hoeveelheid zouten opgelost in water. Zie saliniteit en chloriniteit. Zie ook bij: brak water, euhalien, euryhalien, hyperhalien, limnisch, mesohalien, oligohalien, polyhalien. |